Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Ik ben [11]velen als een [12]wonder geweest; doch Gij zijt mijn sterke Toevlucht. 11. Of, den groten. 12. Of, monster, waarvan velen [of de grote] bij Sauls tijd vervaard en verschrikt waren geweest, menende dat God mij zonderling moest haten, omdat ik zoveel te lijden had; zie hfdst.31 vs.12, en verg. onder Gen.71:11. Sommigen verstaan dat David hier vervolgt hetgeen hij in vs.6 gezegd had, duidende dit op de wonderlijke verlossingen en beschermingen, die God aan David boven aller mensen vermoeden doorgaans gedaan had, zijnde een wonderteken, waardoor Gods volk zou leren God te geloven en vastelijk aan te hangen, en niet te twijfelen aan een goede uitkomst van Davids lijden. Verg. Jes.20:3; Ezech.12:6,11, met de aantekeningen.